In verband met de houdbaarheid van het Nederlandse tweede pijler pensioenstelsel zijn actuele thema’s het afschaffen van doorsneepremie, het invoeren van degressieve pensioenopbouw, de met die twee wijzigingen gepaard gaande transitieproblematiek en de gelijke behandelingsaspecten die in verband met degressieve pensioenopbouw spelen. Een thema is verder dat premieovereenkomsten op basis van een vlakke premiestaffel (leeftijdsonafhankelijke premie) de oplossing zouden zijn. Een ingewikkelde problematiek en een discussie die wordt beheerst door economen en daardoor ontspoort. Hierna de visie van een jurist.

Doorsneepremie

Hierna maak ik onderscheid tussen de (volstrekt ten onrechte) veronderstelde rechtsplicht tot het afschaffen van doorsneepremie en de (eveneens volstrekt ten onrechte) veronderstelde rechtsplicht tot compensatie voor het afschaffen van doorsneepremie. 

Omdat de deelnemer aan een pensioenregeling van het type uitkeringsovereenkomst (in de praktijk heden ten dage meestal een middelloonregeling) geen recht of aanspraak heeft op de (doorsnee) pensioenpremie, maar uitsluitend een pensioenaanspraak heeft, zie ik geen rechtsplicht tot het afschaffen van doorsneepremie. Weliswaar verplicht het Europese recht en in het verlengde daarvan het Nederlandse (implementatie)recht tot het voorkomen van leeftijdsonderscheid, maar het hanteren van doorsneepremie creëert geen leeftijdsonderscheid. Het is immers de werkgever die de doorsneepremie voldoet. In het kader van pensioenopbouw volgens een uitkeringsovereenkomst wordt geen leeftijdsonderscheid gemaakt daar bij overigens gelijke omstandigheden de pensioenopbouw op grond van een pensioenregeling volgens een uitkeringsovereenkomst leeftijdsonafhankelijk is.

Geen rechtsgrond voor compensatie voor het afschaffen van doorsneepremie

Een rechtsgrond op grond waarvan door deelnemers aan een uitkeringsovereenkomst gefinancierd door middel van doorsneepremie compensatie zou kunnen worden afgedwongen in verband met het afschaffen van doorsneepremie indien de pensioenopbouw niet wijzigt ontbreekt. De reden is eenvoudigweg gelegen in het feit dat voor de deelnemer niets wijzigt.

Anders gezegd: indien het afschaffen van doorsneepremie op zichzelf wordt bezien, los van een overgang naar degressieve pensioenopbouw die leidt tot lagere pensioenopbouw met het toenemen van de leeftijd, zie ik geen rechtsgrond voor compensatie van het afschaffen van doorsneepremie aan de deelnemers aan de pensioenregeling die het betreft.

Indien en voor zover de gedachte zou leven dat het afschaffen van doorsneepremie, geabstraheerd van het al dan niet wijzigen van de pensioenopbouw, zou moeten worden gecompenseerd, is die gedachte kennelijk geënt op de gedachte dat aan de relatief jongere deelnemers waarvoor in een doorsneepremiesysteem “teveel” is betaald wordt ontnomen dat voor hen op latere leeftijd kan worden volstaan met “te weinig”  betalen. Voor alle duidelijkheid: deze redenering is onjuist omdat vanuit pensioenrechtelijke optiek niet de door de werkgever betaalde pensioenpremie, maar de pensioenopbouw de beloning is die aan de gelijke behandelingsmaatstaf moet worden getoetst.

Indien het “teveel” betaalde binnen de fondsen zou zijn gereserveerd om te kunnen opvangen dat later voor de deelnemer die het betreft “te weinig” wordt betaald, zou de compensatie niet nodig zijn. Het voor de betreffende jongere deelnemer “teveel” betaalde is echter niet voor deze deelnemer gereserveerd voor later, als “te weinig” wordt betaald, maar is gebruikt om op te vangen dat voor de oudere deelnemers aan dezelfde pensioenregeling “te weinig” werd betaald. Indien en voor zover sprake zou zijn van opgelegde leeftijdssolidariteit, is die leeftijdssolidariteit niet aan de deelnemer, maar aan de werkgever opgelegd. Die betaalt immers de doorsneepremie.

De werknemerspremie pleegt niet afhankelijk te zijn van de doorsneepremie maar van de pensioengrondslag, zodat de werknemerspremie geen element van wettelijke of contractueel opgelegde leeftijdssolidariteit bevat.

Leeftijdsonderscheid als gevolg van onterechte compensatie voor het afschaffen van doorsneepremie

Indien en voor zover zou worden beoogd om het effect van de aan de werkgever opgelegde leeftijdssolidariteit binnen de pensioenfondsen te compenseren door het “teveel” voor jongere deelnemers betaalde alsnog voor hen te reserveren, zou het effect zijn dat de werkgever voor de relatief jongeren nogmaals extra premie betaalt om die reserve te vormen. Feitelijk zou dan sprake zijn van een operatie die tot effect zou hebben dat de dekkingsgraden van de pensioenfondsen zouden verbeteren. Indien en voor zover zou worden beoogd om het effect van de aan de werkgever opgelegde leeftijdssolidariteit door het “teveel” voor jongere deelnemers betaalde alsnog voor hen om te zetten in extra pensioenaanspraken, zou het effect zijn dat de werkgever voor de relatief jongeren nogmaals extra premie betaalt om die extra pensioenaanspraken te financieren. Dit zou leiden tot leeftijdsonderscheid ten gunste van jongere deelnemers, waarvoor ik geen objectieve rechtvaardiging zie. Ik zie immers geen grond voor het compenseren van de effecten van doorsneepremie aan de deelnemers aan pensioenregelingen, zodat de toets van objectieve rechtvaardiging van het leeftijdsonderscheid al strandt op het eerste onderdeel van de toets: het doel dat aan de compensatie ten grondslag ligt is niet legitiem. Het effect zou zijn dat de voor compensatie van het afschaffen van de doorsneepremie toegekende pensioenaanspraken aan alle deelnemers zouden moeten worden toegekend. Men zou kunnen spreken van “overcompensatie”. Een voorbeeld daarvan is te vinden in de rechtspraak. Ik wijs op Gerechtshof Amsterdam 27 januari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:188 (overweging 3.8, de op één na laatste volzin en de overwegingen 3.13 tot en met 3.15) waar de werkgever het afschaffen van de VUT als gevolg van de invoering van de zogenaamde fiscale VPL-wetgeving met ingang van 1 januari 2006 voor alle werknemers (onafhankelijk van hun leeftijd) compenseerde, maar voor jongeren extra compenseerde onder uitsluiting van deze extra compensatie van de oudere werknemers die hun volledige VUT-rechten behielden, maar niet van de VUT gebruik maakten. Dat leverde verboden leeftijdsonderscheid op waardoor de extra compensatie feitelijk een overcompensatie werd die weer tot verplichte extra compensatie leidde voor de van de extra compensatie uitgesloten werknemers. De uitspraak van het Hof hield op dit punt stand na toetsing door de Hoge Raad (HR 28 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2447, overweging 4.2.3).

Indien de dekkingsgraden van pensioenfondsen nog optimaal zouden zijn, zouden de pensioenfondsen door interne herschikking van hun voorzieningen en/of reserveringen de bedoelde compensatie van het afschaffen van doorsneepremie zelf kunnen oplossen (bail-in in plaats van bail-out ten laste van de bij de pensioenfondsen aangesloten werkgevers).

Overcompensatie

Desondanks zou onverplicht tot “compensatie” (tussen aanhalingstekens, omdat in elk geval niet wordt gecompenseerd voor het verloren van vermogensrechten als bedoeld in art. 3:303 BW, zodat vast staat dat geen vermogensrechtelijk belang bij compensatie bestaat) kunnen worden overgaan voor het afschaffen van doorsneepremie, uitsluitend voor het creëren (“kopen”) van draagvlak. Maar als opgemerkt zal dergelijke compensatie ongetwijfeld tot (kansrijke) vorderingen leiden van degenen die van de compensatie worden uitgesloten. Ik wijs op de hiervoor behandelde rechtspraak.

Degressieve pensioenopbouw

Hierna behandel ik de (gevolgen van) invoering van degressieve pensioenopbouw en de compensatie voor werknemers die hun pensioenopbouw als gevolg van invoering van degressieve pensioenopbouw zien afnemen.

Het invoeren van degressieve opbouw

Indien degressieve pensioenopbouw zou worden ingevoerd, daalt de jaarlijkse pensioenopbouw bij overigens gelijke omstandigheden met de leeftijd. De door werkgevers voor deelnemers in overigens gelijke omstandigheden verschuldigde premie voor onderbrenging van een uitkeringsovereenkomst zou echter leeftijdsonafhankelijk zijn. Desondanks zou dit verboden leeftijdsonderscheid kunnen betekenen, omdat de beloning van de deelnemer die deelneemt aan een uitkeringsovereenkomst niet uit de door de werkgever betaalde pensioenpremie bestaat, maar uit de pensioenaanspraken die de werknemer opbouwt (en die zijn in overigens gelijke omstandigheden bij degressieve pensioenopbouw leeftijdsafhankelijk). De uit te voeren toets is dan of voor dit leeftijdsonderscheid een objectieve rechtvaardiging geldt. Het doel (bewerkstelligen dat de pensioenpremie voor een uitkeringsovereenkomst leeftijdsonafhankelijk is) lijkt legitiem, het middel ook passend (degressieve pensioenopbouw leidt immers tot leeftijdsonafhankelijke pensioenpremie), maar het twijfelpunt is of het middel wel proportioneel is. In plaats van over te gaan op degressieve pensioenopbouw zou immers ook kunnen worden overgegaan op een premieovereenkomst met een voor alle leeftijden gelijke premie (een “vlakke staffel”). Nederlandse pensioenjuristen zijn verdeeld (zie de literatuur aan het einde van dit stuk). Sommigen stellen dat degressieve pensioenopbouw op de proportionaliteitstoets zal stranden, anderen stellen dat dit niet het geval zal zijn omdat het EU-recht voor de lidstaten voldoende ruimte laat om uitzonderingen op het verbod van leeftijdsonderscheid toe te staan indien daarmee een sociaal doel is gediend. Degressieve pensioenopbouw zou het sociaal doel dienen dat de veronderstelde economische overdrachten van jongeren naar ouderen worden voorkomen. Uiteindelijk dient het HvJ EU daarover te oordelen. Mij lijkt de kans aanwezig dat degressieve pensioenopbouw op de proportionaliteitstoets zal stranden omdat degressieve pensioenopbouw hoe dan ook tot leeftijdsonderscheid leidt waar het de feitelijke beloning (de pensioenopbouw) betreft. Nederland maakt zich gezien deze onzekerheid wel kwetsbaar als degressieve pensioenopbouw bij uitkeringsovereenkomsten wettelijk verplicht zou worden om de pensioenpremie leeftijdsonafhankelijk te doen zijn. De sociale partners maken zich kwetsbaar als degressieve pensioenopbouw in het kader van arbeidsvoorwaardelijke regelingen om die reden contractueel verplicht zou worden.

Compensatie voor het invoeren van degressieve pensioenopbouw

In geval van invoering van degressieve pensioenopbouw neemt de pensioenopbouw bij overigens gelijke omstandigheden af met de leeftijd, terwijl deze bij de huidige uitkeringsovereenkomsten (meestal middelloonsystemen) gelijk blijft (maar de actuariële premie stijgt met het toenemen van de leeftijd). De daling van de pensioenopbouw met het toenemen van de leeftijd bij invoering van degressieve pensioenopbouw zal vanuit arbeidsrechtelijke optiek veelal moeten worden gecompenseerd. Dat is een kwestie die in het Nederlandse systeem bij uitstek thuishoort bij de sociale partners: de pensioenlasten nemen af omdat de opbouw afneemt, de vrijvallende loonruimte kan worden ingezet voor compensatie. Deze problematiek staat vanuit juridische optiek los van de doorsneepremiediscussie. De doorsneepremiediscussie betreft pensioenpremie (en raakt de werkgever), de discussie rond degressieve pensioenopbouw betreft pensioenaanspraken (en raakt de deelnemer).

Ik merk wel op dat de transitieproblematiek rond de invoering van degressieve pensioenopbouw wellicht veel kleiner kan zijn dan soms wordt verondersteld. Het is immers vanuit arbeidsrechtelijke optiek beslist geen regel dat de invoering van degressieve opbouw voor de huidige deelnemers aan pensioenregelingen volledig over de gehele toekomstige diensttijd moet worden gecompenseerd. Geleidelijke overgang in een paar jaar is zeer goed denkbaar. Ook is denkbaar dat de relatief ouderen méér worden gecompenseerd dan de relatief jongeren omdat hun “duration” korter is, zodat herstelmogelijkheden beperkt zijn. Dergelijke leeftijdsafhankelijke compensatie betekent wel leeftijdsonderscheid, maar zou objectief gerechtvaardigd kunnen zijn. Ik vergelijk in dit verband met de leeftijdsafhankelijke compensatoire regelingen in verband met compensatie van het afschaffen van VUT-regelingen en prepensioenregelingen die na invoering van de VPL-wetgeving werden getroffen. Deze hielden na rechterlijke toetsing vaak stand omdat het bij de compensatie gemaakte leeftijdsonderscheid objectief gerechtvaardigd werd geacht (de hiervoor behandelde uitspraken vormen de zelden voorkomende uitzondering).

Gecombineerd afschaffen van doorsneepremie en invoering van degressieve pensioenopbouw

Wanneer het afschaffen van doorsneepremie en de overgang op degressieve pensioenopbouw worden gecombineerd, betreft de transitieproblematiek vanuit juridische optiek in mijn visie uitsluitend het compenseren van de met toenemende leeftijd afnemende pensioenopbouw voor de huidige populatie.

Geredeneerd wordt wel dat de groep die net op de leeftijd kwam dat met “te weinig” betalen voor de toekomstige pensioenopbouw zou kunnen worden volstaan het hardst wordt getroffen, omdat zij niet meer “teveel” pensioenopbouw krijgen voor de door hun werkgever betaalde “te lage” premie. Dat zouden dan werknemers zijn van op het moment van de overgang om en nabij 40 tot 45 jaar en ouder. Die groep zou moeten worden gecompenseerd voor invoering van degressieve pensioenopbouw. Ik begrijp die redenering niet omdat in die redenering ten onrechte toch weer de koppeling met de door de werkgever betaalde premie wordt aangebracht. Omdat de invoering van degressieve pensioenopbouw voor alle deelnemers aan een pensioenregeling van het type uitkeringsovereenkomst tot met de leeftijd afnemende pensioenopbouw leidt, terwijl daarvan vóór de overgang op degressieve pensioenopbouw geen sprake was, dienen alle deelnemers conform de arbeidsrechtelijke voorwaarden voor een wijziging van de pensioenregeling te worden gecompenseerd.

Wie betaalt de transitiekosten?

Dit is het vraagstuk wie de extra premie voor de compensatie van de invoering van degressieve pensioenopbouw gaat betalen: de Staat, werkgevers uit de loonruimte of werknemers via (verhoging van) werknemerspensioenpremie. Hiervoor ging ik er van uit dat werkgevers deze lasten uit de loonruimte zouden moeten dragen, omdat de tweede pijler pensioenen waar het hier om gaat van oudsher het domein van de sociale partners zijn. Theoretisch denkbaar is ook dat de Staat of werknemers de transitiekosten dragen.

Betaling van de transitiekosten door de Staat

De idee dat de Staat de transitiekosten zou moeten dragen (uit de algemene middelen?) lijkt mij geen optie, daar de tweede pijler pensioenen het domein van de sociale partners zijn. De Staat heeft binnen het domein van de tweede pijler pensioenen geen contribuerende taak omdat tweede pijler pensioenen niet fungeren ter dekking van primaire levensbehoeften.

Betaling van de transitiekosten door werkgevers en werknemers door verhoging van werkgevers- en werknemerspensioenpremies   

Indien en voor zover werkgevers en werknemers de compensatie voor invoering van degressieve pensioenopbouw betalen en dit tot extra pensioenpremielasten leidt, wordt de Staat wel geconfronteerd met lagere belastingopbrengsten vanwege de hogere aftrek van pensioenpremie in de winstsfeer (extra werkgeverspremie) en de loonbelastingsfeer (extra werknemerspremie). Daar staat echter tegenover dat de invoering van degressieve opbouw tijdens de transitiefase geleidelijk en in de toekomst (nadat de transitie is afgerond) tot hogere belastingopbrengsten leidt, omdat de pensioenpremielast voor werkgevers en werknemers bij degressieve pensioenopbouw juist afneemt. De Staat heeft daarom op termijn (in elk geval na afloop van de transitieperiode) een voordeel bij invoering van degressieve pensioenopbouw, bij volledige compensatie van de invoering van degressieve pensioenopbouw voor de huidige pensioendeelnemers echter pas nadat deze met pensioen zullen zijn.

Transitiekosten gefinancierd uit extra werknemerspensioenpremie

Bekostiging van de transitie door inhouding van extra werknemerspremie leidt tot juridische en praktische problemen. De “teveel” voor huidige relatief jongere pensioendeelnemers (jonger dan globaal 40-50 jaar) betaalde doorsneepremie is “gebruikt” voor de groep pensioendeelnemers tussen momenteel globaal 40-50 jaar en de AOW-leeftijd. Als men het voordeel zou willen terughalen, zou de last in de vorm van extra werknemerspremie moeten worden gelegd bij de groep pensioendeelnemers die momenteel 40-50 jaar of ouder zijn, en zou de last leeftijdsafhankelijk moeten worden gemaakt (groter naarmate de deelnemer ouder is, zodat de oudste deelnemers het meest bijdragen, omdat zij het meeste “voordeel” hebben genoten). Dit is echter juist de groep die ook al met degressieve pensioenopbouw wordt geconfronteerd en de minste herstelmogelijkheden heeft gezien hun beperkte duration. Voor een dergelijke regeling zal daarom geen draagvlak kunnen worden verkregen.

Per saldo zullen de kosten van compensatie daarom om praktische redenen over de hele groep werkenden moeten worden uitgesmeerd door inhouding van extra werknemerspremie, tenminste als zou worden beoogd niet de Staat en niet werkgevers de transitie te laten bekostigen. Het ongetwijfeld gevolg zal zijn dat veel procedures zullen worden gevoerd op grond van veronderstelde leeftijdsdiscriminatie (net zoals in verband met de VPL-overgangsregelingen uit 2006). Extra werknemerspremie ter dekking van de transitiekosten voor invoering van degressieve pensioenopbouw blijft hoe dan ook een vorm van niet-verzekeringstechnische solidariteit in het kader van deze eenmalige transitie.

Rest geen andere conclusie dan dat de transitiekosten, zoals hiervoor al werd verondersteld, in de vorm van extra werkgeverspensioenpremie uit de loonruimte zullen moeten worden opgebracht.

Het alternatief voor degressieve pensioenopbouw: pensioenpremie stellen op een vast percentage van het salaris

De gedachte wordt wel geopperd dat de pensioenpremie een vast percentage van het salaris zou moeten zijn. Daarbij merk ik op dat dit bij een uitkeringsovereenkomst nu juist neerkomt op doorsneepremie. Kennelijk is  bedoeld dat in plaats van een overgang naar degressieve pensioenopbouw binnen een uitkeringsovereenkomst zou kunnen worden overwogen om over te gaan op premieovereenkomsten met vlakke staffel. Mij lijkt echter dat de aard van de pensioenovereenkomst het domein van de sociale partners zou moeten blijven en dat de wetgever hooguit zou moeten voorschrijven dat pensioenpremies geen oneigenlijke solidariteitselementen mogen bevatten.

Gedefinieerd moet dan worden wat “oneigenlijke” solidariteitselementen zijn. Ik zou willen zeggen: niet op verzekeringstechnische solidariteit berustende elementen. Bij doorsneepremie betreft het voorfinanciering van pensioenaanspraken van jongeren die op latere leeftijd niet voor hun eigen pensioenopbouw, maar voor de pensioenopbouw van oudere werknemers wordt aangewend. Het gevolg is dat sprake is van subsidiëring door jongeren van ouderen in plaats van het vormen van een reserve binnen de pensioenfondsen uit het “teveel” voor jongeren betaalde voor deze jongeren, met als doel om de pensioenpremie voor hen over de gehele opbouwfase stabiel te doen zijn. Die stabiliteit werd in het verleden bij verzekerde pensioenregelingen vaak bereikt door gehanteerde systeem van actuariële gelijkblijvende premie, die evenals doorsneepremie een element van voorfinanciering bevatte.

De fiscale kaders

Aannemend dat het “natuurlijk maximum” niet wordt ingevoerd in het Witteveen-kader, zou het Witteveen-kader voor de premieovereenkomst kunnen worden vervangen door een vlakke marktrentestaffel met middelloonresultaat als ambitie. Dat betekent voor jongeren een hogere premie en voor ouderen een lagere. Een minder knellend fiscaal kader zou het in het verleden wel voorgestelde “natuurlijk maximum” zijn: er geldt geen maximum voor pensioenpremieaftrek in de loonbelastingsfeer zodat het feitelijk afgetrokken bedrag in het kader van het arbeidsvoorwaardenoverleg in vrijheid kan worden vastgesteld. Een dergelijke vrijheid zal de (belasting)wetgever echter niet willen geven met het oog op het risico dat de aftrek dan hoger uitpakt dan onder het huidige zeer strikte en gedetailleerde Witteveenkader. Hogere aftrek betekent immers minder belastinginkomsten. Daar staan echter hogere belastinginkomsten later (in de uitkeringsfase) tegenover. De korte termijn inkomsten wegen in de praktijk van overheidsfinanciën echter zwaarder dan de inkomsten op de langere termijn.

De pensioenovereenkomst van de toekomst

Vooralsnog blijkt uit onderzoek dat pensioendeelnemers de voorkeur blijven geven aan uitkeringsovereenkomsten omdat deze “zekerheid” (de zekerheid van Solvency II of het FTK) bieden. Daarom zou naast de premieovereenkomst (wellicht met vlakke premiestaffel) ook plaats moeten blijven voor de uitkeringsovereenkomst, eventueel in een CDC-variant. Vanuit juridische optiek bestaat geen noodzaak om de uitkeringsovereenkomst gefinancierd op basis van doorsneepremie af te schaffen. Uit het voorafgaande bleek dat de discussie die wordt gevoerd met als uitkomst dat doorsneepremie zou moeten worden afgeschaft, vanuit juridische optiek een onzuivere discussie is. Vanuit juridische optiek is de “gewenste” uitkomst van de discussie dat bestaande uitkeringsovereenkomsten met leeftijdsonafhankelijke pensioenopbouw zouden moeten worden getransformeerd in uitkeringsovereenkomsten met leeftijdsafhankelijke degressieve pensioenopbouw om te bereiken dat de werkgeverspremie leeftijdsonafhankelijk wordt zeer waarschijnlijk zelfs in strijd met het dwingende gelijke behandelingsrecht van de EU.

Literatuur:

  • M.J.C.M. van der Poel, De houdbaarheid van verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen en beroepspensioenregelingen, Publicaties van het Expertisecentrum Pensioenrecht vrije Universiteit Amsterdam nr. 2013-1
  • E. Lutjens en M.J.C.M. van der Poel, De doorsneesystematiek in pensioenregelingen, hoofdstuk 5 in Acht juridische analyses voor de toekomst van het Pensioenstelsel, Expertisecentrum Pensioenrecht Vrije Universiteit Amsterdam, 2014
  • SER-Advies Toekomst Pensioenstelsel 2015/01
  • SER-Verkenning “Persoonlijk pensioenvermogen met collectieve risicodeling”, 20 mei 2016
  • Perspectiefnota Toekomst Pensioenstelsel 8 juli 2016, Kamerstukken II 2015-2016, 32 043, nr. 337
  • M.H.C. Lever, Risicodeling en herverdeling in toekomstig pensioenstelsel, TPV2015/2
  • E. Lutjens, M.E.C. Boumans, M.J.C.M. van der Poel, E.A.P. Schouten, M.C.W. Tomeij en I.R.W. Witte, Pensioen in de toekomst. Reactie op SER Advies: nog niet klaar voor de toekomst, TPV 2015/10
  • M.J.C.M. van der Poel, Opinie: Niemand weet of de Nederlander vóór of tegen een solidair pensioenstelsel is, TPV 2015/40
  • D.W.G.A. Broeders en R.J. Mehlkopf, Persoonlijke pensioenrekeningen met een individuele buffer, TPV 2016/20
  • H. van Meerten, Degressieve opbouw in uitkeringsovereenkomst wel degelijk mogelijk met behoud verplichtstelling, Working Paper, Universiteit van Utrecht, 21 december 2016 (te vinden via SSRN: http://ssrn.com/abstract=28885...)
  • B. Starink, Fiscale aspecten van het pensioenstelsel per 2020, MBB 2017, nr. 2, p. 60-68 (klik hier voor deze publicatie)

Foto: Hooggerechtshof Washington